Lezing symposium ‘Menno ter Braak, denker aan de grens’, Eibergen 22 september 2001 (herziene versie 8 januari 2003)
I
Hoewel ik heel goed weet dat het niet hoort om, als je aan een nieuw boek begint, direct de laatste bladzijden op te slaan, moet ik U bekennen dat dat wel het eerste was wat ik deed toen ik deel 2 van Hanssens Ter Braak-biografie in handen kreeg. Uiteraard wilde ik eindelijk eens weten hoe nu precies Ter Braaks laatste uren waren verlopen (ik ben ook maar een mens) en mijn nieuwsgierigheid werd op dat punt geheel en al bevredigd. Maar ik had nog een edeler motief om die bladzijden op te slaan. Ik was erg benieuwd of Hanssen zich net als velen voor hem zou wagen aan een ‘diepere cultuurhistorische interpretatie’ van Ter Braaks zelfgekozen dood. Want de vraag naar de betekenis van die dood voor de Nederlandse cultuur spookt al sedert de 14 mei 1940 tot op heden door de cultuurgeschiedenis van Nederland.
Dat begon al direct na die 14de mei. De aanhangers van de Nieuw Orde waren er toen als de kippen bij om Ter Braaks dood voor de eigen zaak te gebruiken. Zij zagen in hem de representant par excellence van de in hun ogen “foute” liberale vooroorlogse Nederlandse cultuur. Maar vijf jaar later klonk een heel ander geluid. Kort na de oorlog roemde Dick Binnendijk hem als ‘een der vermetelste geestelijke voorgangers en wegbereiders van een toekomstig Europees cultuurideaal.’
Hanssens plaatsing van de protagonist van zijn biografie binnen de Nederlandse cultuur is complexer. Ter Braak werd, constateert hij op de allerlaatste bladzijde, een ‘erflater met een versteende erfenis’; hij werd een ‘geduchte naam, maar een ongelezen auteur’. Het eind jaren veertig, begin jaren vijftig uitgegeven verzameld werk van Ter Braak vormde, zo parafraseer ik dit ontnuchterend slotakkoord, nooit een nieuwe, sterke impuls tot aanhoudende, diepgaande studie onder Neerlandici, literatuurwetenschappers, literatuurhistorici, filosofen, historici of cultuurhistorici en cultuursociologen. Het verzameld werk werd slechts bij een enkeling een geliefd stapeltje boeken op het nachtkastje; het vormde geen onvermijdelijk referentiepunt voor nieuwe generaties literatoren of schrijvers; was zelden een bron van serieuze polemiek en zou al helemaal nooit worden opgenomen in de literaire canon. Slechts een excentrieke enkeling wilde Ter Braak nog wel op handen dragen als voorbeeldige cultuurdrager van een voorbij tijdperk.
De omgang met Ter Braak na 1945, zou je kunnen zeggen, vertoont omtrekkende, ontwijkende bewegingen. Hij werd weliswaar direct heilig verklaard, maar tegelijk als een literator uit een voorbij tijdperk onschadelijk gemaakt. Uniek in zijn soort, zou hij een intellectueel zijn geweest die in het Nederland van na 1945 geen betekenis meer had.
In deze opvatting van de Ter Braak-receptie heeft Hanssen onmiskenbaar gelijk. Wie leest Ter Braak tegenwoordig immers? Ikzelf, bijvoorbeeld, heb tot enkele jaren geleden nimmer de behoefte gevoeld mij in zijn werk te verdiepen – hoewel de Nederlandse cultuur, cultuurpolitiek en cultuurkritiek in het Interbellum wel degelijk tot mijn interessegebied behoren. Laat ik het er maar op houden dat de jaren zestig aan die omissie debet zijn. Voor het kind dat ik toen was van een generatie met ouders die tot de oorlogs- en wederopbouwgeneratie behoorden, was Ter Braak volstrekt irrelevant. Wie indertijd de lof zong van Ter Braak, iemand als de historicus en publicist Henk van Galen Last bijvoorbeeld, was in mijn ogen een representant van het ‘establishment’, die Ter Braak ophemelde en gebruikte ter bestrijding van de cultuurkritiek van een nieuwe protestgeneratie, waarin de betekenis van de oorlog – van verzet of collaboratie – centraal stond. Ter Braak was in dat discours passé. Ik genoot dan ook van Hermans’ Mandarijnen op zwavelzuur.
Was Ter Braak dus een ‘erflater met een versteende erfenis’, dat wil niet zeggen dat hij uit het vizier is verdwenen of dat men na Binnendijks in memoriam van mei 1945 niet heeft geworsteld met de vraag hoe Ter Braaks zelfgekozen dood te interpreteren. Hier moge een enkel voorbeeld daarvan volstaan.
De neerlandicus Brandt Corstius, schrijvend in 1951, onderkende in de dood van Ter Braak een uiterst tragisch dilemma. In zijn ogen had de oorlog het vraagstuk pen of geweer hardhandig beslecht. Hoe kan een dichter een dichter zijn in tijden die engagement eisen, vroeg hij zich vertwijfeld af in een polemiek met die groep schrijvers en dichters die zich de Vijftigers zouden gaan noemen en die zich, in hun hang naar modernisme type Dada, sterk afzetten tegen Ter Braak en Forum met al het daarbij behorende engagement, intellectualisme en moralisme.
Dat laatste maakte Ter Braak nu juist tot held van zijn tijd voor de cultuurhistoricus en publicist Van Galen Last, zoals bekend de bezorger van Ter Braaks briefwisseling met Du Perron, die in de jaren zestig verscheen. Hij was het, schreef Van Galen Last enkele jaren later in zijn cultuurgeschiedenis van Nederland in het Interbellum (typerend Nederland voor de Storm getiteld)
‘die zijn strijd tegen het nationaal-socialisme sinds 1933 met groter inzet en meer talent voerde dan enig ander in de Nederlandse intellectuele wereld […] een man, die zijn strijd tegen het nationaal-socialisme in mei 1940 met zijn leven betaalde […].’
Te vuur en te zwaard verdedigde hij bij gelegenheid Ter Braak tegen de in zijn ogen ondermaatse aanvallen van W.F. Hermans. Die rekende Ter Braak namelijk tot de ‘warhoofdige filosofen die onze wereld gemaakt hebben, die dachten dat er verschil was tussen schuld en onschuld.’
Tegen de visie op Ter Braak als de ‘goede Nederlander’, hem daarmee verheffend tot een van de weinige compromisloze cultuurdragers die het Nederland van het Interbellum rijk is geweest, rees in de jaren zeventig weer een andere vorm van protest. In die periode van contestatie richtte de marxistische literatuursocioloog Van Oudvorst zijn pijlen op Ter Braak. ‘Zijn zelfmoord’, schreef hij ‘besluit de geschiedenis van een politicus zonder partij. De democratie had hij gewaardeerd niet als een ideologie, maar als een atmosfeer, waarin hij als a-democratische denker adem kon halen.’ De moraal die Van Oudvorst uit zijn literatuursociologische beschouwingen trok, toont het gepolitiseerde publieke domein van zijn tijd ten voeten uit. Het contemporaine geslacht moest beseffen dat een ‘autonome intellectuelenpolitiek’ (zijn woorden) een doodlopende weg was voor wie niet werkelijk voor die democratie vechten wilde. Hij doelde daarmee op een positie van politiek opportunisme of van partijloze partijdigheid, waarvan in de optiek van Van Oudvorst het mede door Ter Braak opgerichte Comité voor Waakzaamheid een voorbeeld bij uitstek was. Ter Braak was dus een apologeet van een burgerlijke maatschappij waar de Nieuwe Orde in 1940 noch Van Oudvorst eind jaren zeventig boodschap aan had.
Nu, dat zag de Groningse historicus Kossmann wel anders. Hij laat het vrijwel in diezelfde tijd gepubliceerde eerste deel van zijn grote geschiedenis van Nederland na 1780, De Lage Landen, eindigen in 1940 met een indrukwekkend cultuurhistorisch betoog over Ter Braak. Deze was in zijn woorden een man ‘die alle illusies heeft afgeschud en alle dogma’s en systeem heeft prijsgegeven, de “liberale” democratie en haar stelsel van waarden met eerlijkheid en zonder frasen kan verdedigen’ – een observatie die hij impliciet extra betekenis zocht te geven door direct hierop te laten volgen: ‘Op 14 mei 1940, de dag van de Nederlandse capitulatie, stierf Du Perron aan een hartaanval en pleegde Ter Braak zelfmoord.’
Bijna een decennium later – ik kom aan het laatste voorbeeld – schreven de neerlandici Anbeek en Goedegebuure:
‘Er waren slechts weinig weldenkende Nederlanders die de militaire dreiging van een nationaal-socialistische Duitsland reëel achten. Onder die weinigen bevonden zich schrijvers als Ter Braak, Du Perron, Marsman, Engelman en Van Duinkerken.’
Anbeek en Goedegebuure legden weliswaar niet een directe relatie tussen houding of opvattingen van Ter Braak en zijn zelfmoord, maar namen wel stelling in de toen zo actuele discussie over ‘goed’ en ‘fout’ door te stellen dat althans het puikje van Nederlandse literatoren en schrijvers van de jaren dertig politiek correct had gedacht. Beide neerlandici zijn dan ook vertegenwoordigers van die nieuwe generatie voor wie oorlog en bezetting in de loop van de jaren zeventig en tachtig een centraal probleem werden.
De zelfmoord van Ter Braak, kan je uit deze voorbeelden (maar er zijn er veel meer) opmaken, is een vaste stijlfiguur in het beeld dat zich na 1945 van het Interbellum heeft gevormd. De schijnbaar onvermijdelijke aanwending van Ter Braaks dood op die voor de Nederlanders navrante datum van 14 mei 1940 onderstreept hoezeer in feite het karakter van die hele periode tussen de beide Wereldoorlogen het gespreksonderwerp is. De deelnemers daaraan tonen zich uiterst ongemakkelijk over het Nederland van de periode die loopt van pakweg de Eerste Wereldoorlog tot 1940. De reden daarvan moet worden gezocht in de zoektocht van Nederland na de oorlog naar een nieuwe identiteit, één die, kortweg gezegd, allesbehalve het Nederland van het Interbellum wilde zijn – niet in politiek en sociaal-economisch opzicht, maar al evenmin in culturele zin. En dat heeft op zijn beurt weer sterk te maken met de manier waarop de ‘schok van 1940’ in Nederland werd verwerkt. Na 1945 werd, zoals bekend, een breuk in de Nederlandse geschiedenis geconstrueerd door de culturele elite, door historici en door politici van allerlei pluimage.
De behoefte aan die cultuurbreuk is heel begrijpelijk. Het was voor velen moeilijk te verteren dat het in 1940 in enkele dagen onder de voet gelopen vaderland de Mof niet op eigen kracht had weten te verdrijven; dat men daarvoor afhankelijk was geweest van de geallieerden – terwijl men bovendien had moeten meemaken dat meer dan honderdduizend joodse Nederlanders zonder slag of stoot naar Duitsland werden gedeporteerd om nooit meer terug te keren. Was weliswaar de Duitse bezetter de schuldige aan dit alles, de oorzaak voor de als diep vernederend ervaren oorlogsgeschiedenis zocht men niet minder in het politieke bestel van het vooroorlogse Nederland, dat in zijn weinig vastberaden vooroorlogs beleid aan alle kanten zou hebben gefaald. De vernieuwingsgezinde linksgerichte illegale pers had bolgestaan van de beschouwingen daaromtrent en in hun kielzog volgden in 1945 ‘de vernieuwers’, politici van personalistisch-socialistische huize als Willem Banning en Henk Brugmans. De vooroorlogse ‘verstarde’ hokjesgeest moest verdwijnen en een nieuwe mentaliteit moest de aanzet geven tot een geheel vernieuwd Nederland. De desiderata van deze politici en cultuurcritici bleven niet beperkt tot het terrein van de sociaal-economische en de binnen- of buitenlandse politiek, waarin alle prioriteit moest worden gegeven aan de welvaartsstaat, de doorbraak van de vooroorlogse verzuilde verhoudingen en de afzwering van Nederlands neutraliteit. Er moest ook een nieuwe cultuurpolitieke wind gaan waaien. En zoveel was zeker, het vooroorlogse nihilisme was voor eens en altijd afgezworen.
De geschiedschrijving stond op één lijn met de nieuwe naoorlogse interpretatie van Nederland voor 1940. Honderden monografieën zijn de laatste halve eeuw verschenen over allerlei aspecten van die tijd. De Eerste Wereldoorlog vormt in die literatuur merendeels een geïsoleerde periode tussen een duidelijk gedefinieerde vooroorlogse tijd van politieke, economische en culturele bloei en een periode die al na een decennium in een van kommer en kwel op al die terreinen ontaardde. Nederland verloor in de loop der jaren hoe langer hoe meer het initiatief en was uiteindelijk gedoemd de dingen die komen zouden angstig af te wachten.
Dit beeld is het resultaat van de naoorlogse politieke geschiedschrijving eerst (met het accent op de verstarde hokjesgeest) en van de sociaal-economische historiografie daarna (met zijn aandacht voor het verarmde Nederland tijdens de crisisjaren). Beiden kenden een sterk finalistische en politiek-morele vraagstelling, die in de jaren zestig een nieuwe impuls kreeg. Het is dan die bekende nieuwe generatie die zich opnieuw met die tijd – en dan vooral met de jaren dertig – zal gaan bezighouden in het licht van de morele en ethische problematiek van oorlog en bezetting. In combinatie met de al bestaande beeldvorming, werd nu het democratisch gehalte van de Nederlandse samenleving voor 1940 ter discussie gesteld. De periode werd gezien als een tijd waarin de democratie, die gevierde waarde van na 1945, sterk op de tocht had gestaan en zwaar was aangevochten. Het nu geconstrueerde beeld van Nederland in het Interbellum als politiek machteloze natie die sterke innerlijke zwakten kende en die ervan beticht werd dubieuze beslissingen te hebben genomen (men denke daarbij aan het vluchtelingenbeleid dat nu tegen het licht werd gehouden), sloot naadloos aan bij de al levende beelden van die vermaledijde periode.
Ook de Nederlandse cultuur van het Interbellum kwam nu meer dan ooit onder vuur te liggen. Ik noemde al Van Oudvorst voor wie het Interbellum een periode was waarin een a-politieke, machteloze freischwebende Intelligenz de dienst had uitgemaakt. Toetsing van de cultuur aan de waarden van de democratie, zoals opgevat door de generatie van Zestig, vond in de daarop volgende twee decennia intensief plaats. Andere voorbeelden daarvan zijn Han Mulders Kunst in crisis en bezetting, dat als een standaardwerk gelden ging, het oeuvre van Adriaan Venema en de studies over het weinige goede ‘engagement’ dat linkse kringen in Nederland destijds hadden getoond, zoals met de tentoonstelling D.O.O.D. (de Olympiade onder Dictatuur) of in het politiek-culturele blaadje ‘Links Richten’.
Het zou al met al lang duren voordat de waarschuwing die Hans Blom in zijn in 1983 gehouden inaugurele rede richtte tegen dit gebruik van het verleden ten behoeve van de politieke, morele en ethische waan van de dag, door historici en cultuurhistorici werkelijk werd begrepen. Twee jaar geleden nog bracht een kersverse hoogleraar Duits-Nederlandse betrekkingen in zijn inaugurele rede dit over het Interbellum te berde:
‘In mei 1940 werd Nederland plotseling, zo leek het, als door een donderslag bij heldere hemel de Europese geschiedenis in geslingerd. In één klap verloor het land zijn naïviteit en onschuld. Het betekende het einde van de gezapige, vreedzame en vooral erg lange negentiende eeuw. Een interbellum hebben we eigenlijk niet gekend.’
In deze passage – overigens een echo van wat dertig jaar daarvoor, Von der Dunk en Van Galen Last schreven over de gewraakte periode – vinden we al de inmiddels bekende elementen bijeen: de idee dat Nederland buiten Europa stond, of op zijn gunstigst ‘de provincie van Europa’ mocht worden genoemd, zoals Constant van Wessem al in de jaren twintig honend schreef; dat Nederland een eigen, aparte culturele ontwikkeling had gekend, die het in zijn geringe gevoeligheid voor het moderne levensgevoel – voor het modernisme –sterk voor de Europese cultuur onderdeed; dat Nederland daardoor een eigen, weinig sprankelende identiteit bezat en dat dat alles te maken had, op een of andere manier, met de lange periode waarin Nederland buiten de Europese oorlogen, en met name buiten de Eerste Wereldoorlog, gebleven was. Zo werd Nederlands vermeende politieke falen tegenover de dreiging van het nationaal-socialisme en de Duitse bezetting omgezet in een ernstig cultureel tekort.
Een nieuwe beeld van de Nederlandse Interbellum-periode is tot op heden niet gevormd. De aard en het karakter ervan staan nauwelijks meer ter discussie. Evenmin is het gekomen tot onderzoek naar de vraag wat Nederland cultuurhistorisch in die tijd betekende, ook in internationaal Europees verband. De twee delen cultuurgeschiedenis, die onlangs verschenen in het kader van het zgn. IJkpuntenproject van NWO, weten evenmin raad met het Interbellum. Die ongemakkelijke cultuurhistorische periode klemde men in tussen wat de auteurs Hoogtij van de burgerij hebben genoemd (de titel van het deel dat is gecentreerd rond het jaar 1900) en het jaar 1950, dat staat voor de naoorlogse welvaartsstaat en de maakbare samenleving. Het Nederland van het Interbellum mag, als het om cultuurhistorie gaat, terecht naar een dichtregel van Slauerhoff ‘Een land nog niet in kaart gebracht’ worden genoemd.
In de naoorlogse brede behoefte iedere continuïteit met het Nederland van het Interbellum te ontkennen, kwam Ter Braak tussen wal en schip terecht. Ontegenzeglijk kende het naoorlogse Nederland vele bewonderaars van zijn werk. Ter Braaks Verzameld Werk en de Briefwisseling Ter Braak – Du Perron werden en worden welzeker door vele lezers gekoesterd. Maar deze bewonderaars moesten en moeten wel met man en macht tegen de stroom oproeien. De betekenis van Ter Braak voor het eigen tijdsgewricht liet zich in de eerste naoorlogse decennia maar moeilijk over het voetlicht brengen. De uitgesproken tegenstanders en critici van Ter Braak en zijn werk hadden immers duidelijk het tij mee. Allereerst waren er de zogenaamde cultuurvernieuwers van het slag personalistisch-socialisten als Brugmans en Banning, wier christelijke haan direct na 1945 victorie kraaide. Hun cultuuroffensief werd geïncorporeerd in de terugkerende zuilencultuur, die weliswaar elk hun eigen specifieke waarden en ethiek hooghielden en verdedigden, maar het over één ding roerend met elkaar eens waren: het nihilisme van voor 1940 was uit den boze. En de representant bij uitstek daarvan was in de naoorlogse beeldvorming nu juist Ter Braak, die man die al in zijn eigen tijd in veler ogen gold als negativist en intellectualist. Keerde de cultuurpolitiek zich dus in de jaren van Koude Oorlog af van Ter Braak en van alles waarvoor hij had gestaan, voor de nieuwe culturele stroming van de Vijftigers, die flink aan de weg timmerde door zich als de eerste echte modernisten na Van Doesburg uit te roepen, had Ter Braak eveneens afgedaan. De vijftigers zagen hem hooguit als hekkensluiter, als een vorige voor wie men veel respect had, maar met wie men niet langer in gesprek was. Ter Braak had voor hen bepaald niet de betekenis van een ‘wegbereider van een toekomstig Europees cultuurideaal’ te zijn, zoals Binnendijk hem toedichtte in 1945.
De idee dat Nederland tot de blijde komst van de Vijftigers buiten het modernisme was gebleven, is tegenwoordig algemeen aanvaard. In zijn geschiedenis van Nederlandse literatuur van 1885–1985 draagt de neerlandicus Anbeek sterk aan dat beeld bij. Hem ging het in zijn literatuurgeschiedenis om een normverandering in de Nederlandse literatuur plausibel te maken. En in zijn analyse koos hij zich Tachtig en Vijftig als IJkpunten. Daarmee gunde hij de literaire generaties van het Interbellum nauwelijks meer dan een plaatsje in de na- of voorgeschiedenis van beide Nederlandse literaire stromingen. De zelfgekozen dood van Ter Braak (met die van Du Perron en Marsman) wendde hij op zijn beurt in dit betoog aan om de ‘onthoofding van de Nederlandse literatuur’ te poneren. Dat feit had het nieuwe proza van een Van het Reve en Hermans en de nieuwe poëzie van de Vijftigers (Lucebert, Rodenko, Schierbeek) mogelijk gemaakt. Het Interbellum noemde hij in dit verband een periode van ‘achterstand’ – een tijd waarin Nederland wat modernisme betrof ver achter de omringende Europese landen aansjokte. Van Doesburg mocht onze enige ‘echte’ modernist worden genoemd.
U kunt zich voorstellen dat ik, vanuit dit besef van Nederlands ongemak met haar verleden van het Interbellum, met meer dan gewone belangstelling heb uitgezien naar de verschijning van Hanssens biografie.
In geen van beide delen maakt Hanssen zich naar mijn mening schuldig aan de bestaande finalistische kritiek op het Interbellum. Hij heeft, integendeel, juist een begin gemaakt met een nieuwe bestudering daarvan als Nederlandse cultuurperiode in een Europese context. Door Ter Braak bewust niet te willen inzetten in een of ander eigentijds debat en door hem evenmin te gebruiken in een of andere vernieuwingsretoriek slaagt hij erin het onderwerp van zijn biografie gewoon in zijn eigen tijd, in de specifieke cultuur-historische situatie van toen, te plaatsen – namelijk als een van de vele intellectuelen in en buiten Nederland die reageerden op de twee belangrijkste revoluties van de 20ste eeuw: modernisme en massacultuur. Ter Braak poogde – evenals zo velen in die tijd – nieuwe waarden te formuleren in een tijd dat individu en collectiviteit op gespannen voet met elkaar stonden. Hij was zich terdege bewust van de spanningen die moderniteit en modernisme in het Interbellum hadden opgeroepen binnen het kader van de natie. Die spanningen probeerde hij in te brengen in een nieuwe levensbeschouwing.
In deze benadering van Ter Braak kon Hanssen steunen op een betrekkelijk recente vloed aan merendeels buitenlandse literatuur die de grote thema’s van die tijd zoals modernisme, realisme, de Nieuwe Zakelijkheid, van de plaats en eventueel de taak van de intellectueel, van engagement, aan een herinterpretatie hebben onderworpen. Het zijn thema’s die in literatuur- en cultuurgeschiedenis opnieuw in onderzoek zijn sedert het einde van de jaren tachtig. Drie tijdsomstandigheden wil ik hier noemen die een sterke impuls hebben gegeven aan deze nieuwe studie daarvan. Allereerst denk ik aan het wegvallen van de druk van de Koude Oorlog en aan de val van de muur in 1989. Nu was de tijd aangebroken voor een niet-finalistische en niet politiek-morele herwaardering ervan. Een belangrijke factor was ook de invloed van wat ik ‘het einde van de Tweede Wereldoorlog’ zou willen noemen. De verzoeningsrituelen van de jaren negentig hebben onmiskenbaar geleid tot een verdere historisering van de Tweede Wereldoorlog. Dat, en natuurlijk de invloed die uitging van de nakende 21ste eeuw, dwong cultuurhistorici terug te kijken naar de gehele voorafgaande eeuw, wat onvermijdelijk leidde tot een relativering van de cultuurbreuk. Von der Dunks recent verschenen cultuurgeschiedenis van de voorbij eeuw is daar een bewonderenswaardig voorbeeld van.
Het heeft alles tot nieuwe en vruchtbare inzichten geleid. Niet langer is ‘vernieuwing’ het enige devies, het enige kriterium voor kunst en cultuur. Afgestapt is inmiddels van een dusdanig enge interpretatie van modernisme dat alleen James Joyce nog als zodanig gelden mag. Voor Nederland had dat tot gevolg dat naast Carry van Bruggen ook Ter Braak in het vizier kwam. De recent geopende tentoonstelling in het Rotterdamse Las Palmas over Rotterdam in het Interbellum toont de stad in die periode als een staaltje van modernisme. De schitterende bijbehorende catalogus getuigt ervan dat men zich heeft laten leiden door nieuwe kunstsociologische inzichten, waarin kunst en de kunstwereld en hun relatie tot de samenleving worden bestudeerd. Dat het realisme – het buitenlandse en het Nederlandse – aan herwaardering onderhevig is, zal iedereen hier die het culturele leven een beetje volgt, niet onbekend zijn. De recente tentoonstelling in het Haags Gemeente Museum laat zien dat men de problematiek van het realisme in Nederland dermate achterhaald vindt dat een catalogus zelfs geheel overbodig wordt geacht. Sterk in de belangstelling staat op dit moment de Nieuwe Zakelijkheid – ook weer in ruime zin geïnterpreteerd als Europees verschijnsel – wie er meer over weten wil haast zich naar München waar een grote tentoonstelling aan deze houding in de kunst is gewijd. De meerwaarde van het recente onderzoek is dat het er nu, in tegenstelling tot het eerdere onderzoek, niet zozeer om gaat de grenzen van de verschillende reacties op de moderniteit te definiëren (nationaal of ideologisch), maar dat men veeleer de onderlinge relaties ertussen analyseert met een grote gevoeligheid en gelijkmoedigheid voor het pluralisme daarin. Hanssens Ter Braak-biografie, gepubliceerd in de eerste jaren van de nieuwe eeuw, laat zich duidelijk in die ontwikkelingen plaatsen. Zijn Ter Braak is daarmee eindelijk de Europeaan geworden die hij was – bevrijd van de boeien waarin de Nederlandse cultuur hem in de jaren 1945 – 1989 had geslagen. Het wordt tijd dat we Ter Braak weer gaan lezen. Het is niet minder de hoogste tijd dat de jaren waarin hij leefde, die van het Interbellum, als Nederlandse cultuurperiode aan nieuw onderzoek wordt onderworpen. Maar daar wordt aan gewerkt.